
Jurisprudentie
AQ7451
Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308491/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308491/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 24 oktober 2003, kenmerk 415334, heeft verweerder op aanvraag van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “MAF Holding B.V.” (hierna: vergunninghoudster), gevestigd op het perceel Schiedamsedijk 106 te Vlaardingen, op grond van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschrift 3.11, verbonden aan de aan vergunninghoudster bij besluit van 14 maart 2003 verleende milieuvergunning, ingetrokken en een nieuw voorschrift 3.11 aan deze vergunning verbonden.
Uitspraak
200308491/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Vlaardingen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Cimcool Industrial Products B.V.", gevestigd te Vlaardingen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2003, kenmerk 415334, heeft verweerder op aanvraag van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “MAF Holding B.V.” (hierna: vergunninghoudster), gevestigd op het perceel Schiedamsedijk 106 te Vlaardingen, op grond van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschrift 3.11, verbonden aan de aan vergunninghoudster bij besluit van 14 maart 2003 verleende milieuvergunning, ingetrokken en een nieuw voorschrift 3.11 aan deze vergunning verbonden.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 18 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2003, en appellante sub 2 bij brief van 15 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 april 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te ’s Hertogenbosch, en bijgestaan door [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. S.C. Borger, advocaat te Rotterdam, en bijgestaan door R.W. van Harmelen en C.E. Konijn, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y. Waas-Amperse, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door M.H. van de Pavoordt, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 14 maart 2003 heeft verweerder aan vergunninghoudster een revisievergunning verleend voor een inrichting voor het bewerken, op- en overslaan van ferro alloys, mineralen, ertsen en (gevaarlijke) afvalstoffen voor derden.
Bij het thans bestreden besluit is voorschrift 3.11 van deze vergunning ingetrokken en is hiervoor een nieuw voorschrift 3.11 in de plaats gesteld.
In het oude voorschrift 3.11 is bepaald dat in de inrichting geen visueel waarneembare uitworp van stof naar de atmosfeer mag optreden.
In het nieuwe voorschrift 3.11 is bepaald dat buiten de inrichting geen visueel waarneembare stofverspreiding naar de atmosfeer mag optreden.
Ingevolge hoofdstuk 1 van de vergunning van 14 maart 2003 dient onder visueel waarneembare stofverspreiding te worden verstaan stofverspreiding die buiten een afstand van twee meter van de bron nog visueel waarneembaar is.
2.2. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van die beperkingen en voorschriften de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing zijn.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Het verzoek om aanpassing van voorschrift 3.11 is blijkens het bestreden besluit gedaan omdat het in de praktijk niet haalbaar is om binnen de inrichting geen stofhinder te veroorzaken, hetgeen ook niet door appellanten wordt betwist. Binnen de inrichting worden grondstoffen en producten verpakt en in bulk aan- en afgevoerd, op- en overgeslagen. Bij het storten van de grondstoffen in een zogenoemde stortbunker in de inrichting komt stof vrij.
2.4. Appellante sub 2 heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd bezwaar te hebben tegen de inrichting in verband met de kans op stofexplosies en brand. Zij stelt dat haar werknemers neurotoxische effecten zullen ondervinden van schadelijke stoffen die bij een dergelijke stofexplosie vrijkomen. Bovendien zal een brand schade toebrengen aan haar pand. Zij meent dat in verband hiermee extra voorzieningen in de vergunning voorgeschreven moeten worden. Voorts heeft appellante sub 2 betoogd dat ten onrechte niet de stofemissie-eis voor filtrerende afscheiders van 5 mg/m3, zoals wordt aanbevolen in de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht, is opgenomen in de vergunning.
Voorzover appellante sub 2 bedoelt dat de kans op stofexplosies en brand toeneemt door wijziging van voorschrift 3.11, overweegt de Afdeling dat bij het bestreden besluit geen wijziging van de bedrijfsactiviteiten dan wel een verandering in het bedrijfsproces is vergund, zodat niet met vrucht gesteld kan worden dat thans, met het nieuwe voorschrift 3.11, meer stofemissie plaatsvindt dan wel dat deze op een andere wijze wordt veroorzaakt. In zoverre kan dan ook geen sprake zijn van een ten opzichte van het oude voorschrift 3.11 verhoogde kans op stofexplosies dan wel brand. De bezwaren van appellante sub 2 hebben voor het overige geen betrekking op het thans ter beoordeling staande besluit van 24 oktober 2003, maar zijn veeleer gericht tegen de vergunning van 14 maart 2003, welke onherroepelijk is. Gelet op het vorenstaande kunnen de bezwaren niet slagen.
Dit beroepsonderdeel is ongegrond.
2.5. Appellante sub 1 en appellante sub 2 kunnen zich niet verenigen met het nieuwe voorschrift 3.11 omdat dit huns inziens, kort gesteld, ten opzichte van het oude voorschrift een verslechtering betekent voor de omgeving, waaronder de buurbedrijven van appellanten. Appellante sub 1 acht een dergelijke versoepeling in strijd met artikel 8.24 van de Wet milieubeheer. Appellanten zijn van mening dat het voorschrift ontoereikend is ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stofhinder vanwege de inrichting. Zij menen dat extra maatregelen voorgeschreven moeten worden om een toereikend beschermingsniveau te bereiken. Appellanten stellen verder dat het voorschrift niet naleefbaar is omdat binnen de inrichting van vergunninghoudster stoflekken aanwezig zijn. Zij wijzen er in dit verband op dat onder meer via de dakconstructie, de scheidingsmuren en open deuren stofhinder bij de buren wordt veroorzaakt. Appellanten achten het voorschrift tot slot niet handhaafbaar omdat volgens hen stof niet visueel waarneembaar is wanneer het avond of nacht is.
2.5.1. Verweerder heeft positief beslist op de aanvraag van vergunninghoudster tot wijziging van voorschrift 3.11 omdat het oude voorschrift niet naleefbaar is. Verder meent verweerder dat met het nieuwe voorschrift 3.11, in samenhang bezien met de overige voorschriften in hoofdstuk 3 van de vergunning, een toereikend beschermingsniveau tegen stofhinder wordt geboden. Hij wijst er in dit verband op dat voorzover appellanten met name vrezen voor stofhinder in hun bedrijfspanden, in voorschrift 3.12 is bepaald dat de scheidingswanden met Cimcool Industrial Products en [belanghebbende] dicht dienen te zijn, zodat geen stof- en geurhinder bij deze bedrijven mag optreden.
2.5.2. De Afdeling ziet, gelet op de motivering van verweerder en in aanmerking genomen hetgeen de deskundige van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak in zijn advies hieromtrent heeft gesteld, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het nieuwe voorschrift 3.11 voldoende bescherming biedt in verband met het voorkomen dan wel voldoende beperken van stofhinder. De Afdeling merkt daarbij op dat in het recht geen steun kan worden gevonden voor de stelling van appellante sub 1 dat een versoepeling van een voorschrift - nog daargelaten de vraag of daarvan thans sprake is - in strijd is met artikel 8.24 van de Wet milieubeheer. Wat de betwiste naleefbaarheid van het nieuwe voorschrift 3.11 betreft overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden dat hieraan niet kan worden voldaan. De enkele omstandigheid dat geen middelvoorschrift aan de vergunning is verbonden waarin is bepaald dat de inrichting in werking moet zijn met gesloten ramen en deuren dan wel dat er een sluis aanwezig moet zijn, omdat zich anders, zoals ook in het deskundigenbericht is vermeld, mogelijkerwijs, stof buiten de inrichting verspreidt, maakt niet dat hierover anders geoordeeld zou moeten worden. Tot slot overweegt de Afdeling dat zij in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten ziet om hun standpunt dat het nieuwe voorschrift niet handhaafbaar is, te delen.
2.6. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen van appellante sub 1 en appellante sub 2 ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen van appellante sub 1 en appellante sub 2 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004
318.